Als een vogel in de lucht wil blijven zonder ervoor al klapwiekend te werken, moet hij ervoor zorgen dat zijn eigen daalsnelheid kleiner is dan de stijgsnelheid van de lucht. Overal ter wereld kunnen stijgsnelheden van 1 meter per seconde worden gevonden, boven savannes en heidevelden, maar ook langs duinenrijen en heuvelruggen. Alle vogels die willen zweven, moeten dus een daalsnelheid van minder dan 1 m/s zien te bereiken. Vrijwel alle roofvogels voldoen aan die eis. De grauwe kiekendief, met zijn slanke vleugels en kleine gewicht, spant de kroon: die daalt in glijvlucht maar 50 of 60 centimeter per seconde en kan in een beetje thermiekbel dus razendsnel omhoogschroeven. Buizerds kunnen dat niet bijhouden; die dalen 80 cm/s en moeten een ruimere draaicirkel aanhouden, zodat ze de stijgwind in het midden van een thermiekbel niet kunnen benutten. De daalsnelheid van zweefvliegtuigen is vergelijkbaar met die van roofvogels. Piloten van zweefvliegtuigen komen graag op rondcirkelende buizerds af, want die weten vaak eerder waar er goede thermiek is. Veel buizerds zijn slim genoeg om dan naast het zweefvliegtuig te gaan schroeven, in de binnenbocht naast de vleugeltip van het vliegtuig, waar ze nog wat voordeel hebben van de werveling achter de vleugeltip, en zo de draak kunnen steken met de moderne techniek. Maar het toppunt van de biologische vliegtechniek is geen roofvogel, maar de reuzenalbatros, die meer dan 8 kilo weegt en een spanwijdte van meer dan 3 meter heeft. Ondanks zijn relatief kleine vleugeloppervlak (0.6 m2) en hoge vliegsnelheid (20 m/s, dwz 72 km/u) zakt hij maar 0.95 m/s, net zoveel als een steenarend die half zoveel weegt en half zo snel gaat. En nu het laatste nieuws: windtunnelonderzoek aan een enthousiaste jonge vrouwtjeskauw heeft de vliegkunstwereld verrast met buitengewoon mooie prestaties voor zo'n straatvechter onder de vogels: een daalsnelheid van 60 cm/s bij een vliegsnelheid van 6 m/s (ruim 20 km/u). Stof tot nadenken voor de geleerden!